Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9129

Datum uitspraak2001-01-17
Datum gepubliceerd2002-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2333 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/2333 AAW Q. U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is appellant in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 20 februari 1997 heeft appellant geweigerd terug te komen van zijn besluit van 12 oktober 1995 op de grond dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat deze beslissing onjuist zou zijn. De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 10 februari 1998 het tegen het besluit van 20 februari 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Namens gedaagde heeft mr B.I. Klaassens, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 december 2000, waar appellant zich niet heeft doen vertegenwoordigen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn vader, C, wonende te B en door mr A.A. Kootstra, advocaat te Leeuwarden. II. MOTIVERING Gedaagde heeft op 3 oktober 1994 bij appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd. Bij besluit van 12 oktober 1995 heeft appellant gedaagde een uitkering ingevolge die wet toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 oktober 1993. Dat besluit berust op appellants standpunt dat gedaagde op 30 juni 1990 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en dat een uitkering ingevolge de AAW niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag. Appellant heeft geen bijzondere omstandig-heden aanwezig geacht op grond waarvan de uitkering ingevolge de AAW met ingang van een eerder tijdstip dan 3 oktober 1993 kan worden toegekend. Daarbij heeft appellant overwogen dat gedaagde die uitkering niet eerder heeft aangevraagd omdat hij niet bekend was met de mogelijkheid een uitkering ingevolge de AAW aan te vragen en dat dit niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Gedaagde heeft bij schrijven van 6 november 1996 tegen het besluit van 12 oktober 1995 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 24 januari 1997 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het door gedaagde tegen deze uitspraak gerichte verzet is door de rechtbank bij uitspraak van 13 maart 1997 ongegrond verklaard. Bij brief van 7 februari 1997 heeft gedaagde appellant verzocht terug te komen van zijn besluit van 12 oktober 1995, voorzover daarbij is bepaald dat gedaagde een uitkering ingevolge de AAW wordt toegekend met ingang van 3 oktober 1993 en niet met ingang van een eerdere datum. Gedaagde heeft daarbij aangevoerd dat het besluit van 12 oktober 1995 niet duidelijk was en dat appellant bij de besluitvorming die tot dat besluit heeft geleid geen rekening heeft gehouden met gedaagdes brief van 4 september 1995 aan appellant. Bij het bestreden besluit van 20 februari 1997 heeft appellant geweigerd terug te komen van zijn besluit van 12 oktober 1995 op de grond dat gedaagde geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die tot het oordeel moeten leiden dat de laatstgenoemde beslissing onjuist is. In zijn tegen het besluit van 20 februari 1997 gerichte beroepschrift heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat in dat besluit appellant er ten onrechte vanuit is gegaan dat de onbekendheid met de desbetreffende regeling er de oorzaak van is geweest dat gedaagde niet eerder een aanvraag om een uitkering ingevolge de AAW heeft ingediend. Voorts heeft gedaagde gesteld dat nieuwe feiten en veranderde omstandigheden rechtvaardigen dat appellant terugkomt van zijn besluit van 12 oktober 1995 voorzover daarbij de desbetreffende uitkering niet met ingang van een eerdere datum dan 3 oktober 1993 wordt toegekend. Volgens gedaagde zijn die omstandigheden vermeld in zijn aan appellant gerichte brief van 4 september 1995. In deze brief stelt gedaagde onder meer dat, hoewel zijn vader bij de aanvragen om kinderbijslag op 25 september 1992 en 22 december 1992 duidelijk heeft vermeld dat gedaagde arbeidsongeschikt was, de Sociale Verzekeringsbank hem niet had gewezen op de mogelijkheid een uitkering ingevolge de AAW aan te vragen doch hem in plaats daarvan heeft verwezen naar het Arbeidsbureau. Eerst nadat het Arbeidsbureau had medegedeeld dat gedaagde niet bemiddelbaar was wegens arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde op 29 september 1994 een aanvraag om een uitkering op grond van de AAW verzonden. Gedaagde verzoekt in die brief de geschetste gang van zaken als een bijzondere omstandigheid te erkennen, de aanvraagdatum te stellen op 25 september 1992 en hem een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen met ingang van 1 juli 1992. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen: "Vast staat dat het besluit van verweerder van 12 oktober 1995 tengevolge van het onherroepelijk worden van de uitspraken van de rechtbank van 4 januari en 13 maart 1997 rechtens onaantastbaar is geworden. Ingevolge artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan -kort gezegd- indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gesteld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dergelijke feiten en omstandigheden niet gebleken zijn en dat reeds om die reden de aanvraag dient te worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank geeft verweerder door deze opvatting geen juiste toepassing aan artikel 4:6 Awb. In de onderhavige zaak, waar geen derden zijn aan te wijzen die belang hebben bij een weigering van eisers aanvraag, brengt het gegeven dat in artikel 4:6 Awb uitdrukkelijk wordt gesproken over een bevoegdheid tot vereenvoudigd afwijzen, (lees:) met zich dat verweerder niet zonder meer voorbij mag gaan aan de vraag in hoeverre er onmiskenbare onjuistheden kleven aan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Door eiser is in zijn verzoek om terug te komen op het onderhavige besluit aangegeven dat hij eerst in 1994 en niet reeds in 1989 een aanvraag indiende voor een AAW-uitkering aangezien hij in 1989 er niet mee bekend was arbeidsongeschikt te zijn. Uit de gedingstukken betreffende beroepszaak verbandhoudend met het beroep tegen het besluit van verweerder van 12 oktober 1995 blijkt dat namens eiser voorafgaande aan het nemen van dat besluit, bij brief aan het GAK van 4 september 1995, uitvoerig is uiteengezet waarom eiser pas in 1994 de aanvraag indiende. In het besluit van 12 oktober 1995 is verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan het gestelde in deze brief geheel, dan wel nagenoeg geheel voorbijgegaan. Nu niet is gebleken dat verweerder bij het in behandeling nemen van eisers aanvraag onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het besluit waarvan herziening wordt gevraagd mank gaat aan evidente onjuistheden, terwijl gelet op het in de vorige alinea gestelde daartoe aanleiding bestond, heeft verweerder het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen zodat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt." Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. De Raad overweegt het volgende. Met partijen stelt de Raad vast dat appellant in zijn besluit van 20 februari 1997 van zijn in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Op grond van deze bepaling is het bestuursorgaan, in het geval een aanvrager na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft gedaan, waarbij die aanvrager niet aan zijn ingevolge het eerste lid van dat artikel op hem rustende gehoudenheid heeft voldaan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, bevoegd om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb. Gelet op de bewoordingen van de leden één en twee van artikel 4:6 van de Awb zal de rechter eerst hebben te beoordelen of de aanvrager, indien hij van een bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een eerder besluit, heeft voldaan aan zijn in het eerste lid van artikel 4:6 van de Awb vermelde gehoudenheid nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien zulks niet het geval is, dient vervolgens door de rechter de vraag te worden beantwoord of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen dan wel dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagde bij zijn verzoek terug te komen van het besluit van 12 oktober 1995 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat gedaagdes brief van 4 september 1995, welk schrijven volgens gedaagde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt, geruime tijd voordat het besluit van 12 oktober 1995 is genomen bij appellant bekend was, zoals gedaagde heeft erkend. Het zojuist overwogene betekent dat appellant bevoegd was onder verwijzing naar het eerdere besluit van 12 oktober 1995 gedaagdes verzoek terug te komen van dat besluit af te wijzen. De Raad is voorts van oordeel dat de afwijzing van het desbetreffende verzoek, zoals deze is neergelegd in appellants besluit van 20 februari 1997, de de Raad toekomende, hiervoor omschreven terughoudende toetsing kan doorstaan. Het voorgaande betekent dat appellants besluit van 20 februari 1997 in rechte in stand kan blijven. Dit besluit is derhalve ten onrechte door de rechtbank vernietigd. Die uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 20 februari 1997 alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2001. (get.) H. van Leeuwen. (get.) J.W.P. van der Hoeven. AB